bron: www.schylge.com (licht aangepast)
Storm en vloed
Een eiland zoals Terschelling is omringd door de zeewater. De duinen zijn door de zee opgeworpen zand, die ook weer op een dag teruggeroepen wordt. Of het wordt weer versterkt.
De dijken zijn noodzakelijk geworden toen stormvloeden het kwelderlandschap tussen Terschelling en de Friese kust gingen aantasten. De in de middeleeuwen ontstane dijken moeten hier en daar een stuk zuidelijker hebben gelegen dan de tegenwoordige. In de loop der tijd zijn er verschillende pogingen ondernomen om de Stryperpolder te verwezenlijken, maar de zee overwon keer op keer.
In vroeger tijd was dijkonderhoud de plicht van degenen die land bezaten dat grensde aan die dijk, het land was dijkplichtig, en daarmee de eigenaar: particuliere dijkverstoeling. Nadat op 8 december 1703 een storm weer eens zeven grote gaten met diepe wielen had veroorzaakt, was er geen geld om die te herstellen. De Staten van Holland eisten toen dat er vóór ze subsidie verleenden er een eind zou worden gemaakt aan de particuliere verstoeling. Daar is veel over te doen geweest.
Nadat er geld geleend was voor het dijkherstel, en de lening nog niet eens helemaal terugbetaald was, sloeg op 25 december 1717 de storm opnieuw toe. Hierdoor ontstonden drie nieuwe gaten in de dijken. Dit heeft tot nogal wat toestanden geleid. Er is opnieuw geld geleend om de dijken te herstellen.
In 1737 is de inlaagdijk uit 1640, de Wierdijk, er slecht aan toe, hij is door het naderende diep, de paalworm en het overzakken van het wier vrijwel geruïneerd. De herstelkosten worden zo hoog geraamd dat er geen beginnen aan is, terwijl herstel ook nog geen veiligheid zou garanderen. Gecommiteerde Raden gaan akkoord met het aanleggen van een binnendijk ter bescherming van het grootste gedeelte van de polder bij doorbraak van de Wierdijk. Zo is de Heesterdijk ontstaan.
De watersnood van 1953 heeft Terschelling vrijwel ongemoeid gelaten. De laatste grote ramp was de overstroming van 1825, toen het water zo hoog kwam dat het in Midsland in de huizen stond. Door deze ramp werd een merkwaardige periode uit de dijkgeschiedenis afgesloten.
Oorlog
Door de ligging van Terschelling had het vroeger te maken met militaire acties tussen Friesland en Holland, die ieder hun stukje land probeerden te veroveren. In 1942 heeft Duitse bezetter besloten Terschelling bij Friese kant te zetten, een enige beslissing die we tot op heden nog wel overnemen en gebruiken.
In de 14e eeuw deden de graven van Holland verwoede pogingen om Friesland tussen Vlie en Lauwers, dat ze 'Oost-Friesland' noemden in hun bezit te krijgen. De Terschellingers van toen merkten daar ook het een en ander van. Op 10 augustus landde Willem van Naaldwijk op het eiland, stak het in brand en keerde met een grote buit en veel gevangenen terug in Holland. In 1387 kwam er vrede in ruil voor 500 oude schilden, te voldoen in 2 termijnen.
Honderd jaar later was Philips de Schone graaf van Holland. De veldheer Albrecht van Saksen kreeg de vrije hand in Friesland, waar Schieringers en Vetkopers elkaar het leven zuur maakten. Zijn zoon Hendrik landde enig malen op Terschelling. Hij wilde ze dwingen hem als hun heer te huldigen en de eed van trouw aan hem af te leggen, maar dat weigerden ze resoluut. Daarop eiste hij een schatting van 11000 goudguldens, zette zittende regeerders af en stelde anderen in hun plaats, legde beslag op inkomsten, eiste belasting op bier, ontsloeg de pastoor van het Westeinde en benoemde een andere. Ook in Friesland zelf wist Hendrik zich gehaat te maken. Friezen en Terschellingers deden hun beklag bij Philips de Schone. Deze maakte uit de klachten op dat Hendriks optreden leidde tot grote hinder, verdriet en eeuwige verderfenis van zijn Terschellinger onderdanen. De heer van Egmond werd tot hun beschermer benoemd, die ze zo nodig gewapenderhand diende te verdedigen.
Er volgden nog diverse oorlogsdaden. In 1569 de overval door een groep Watergeuzen op de Stryper kerk. In 1572 zijn er nogmaals Watergeuzen op Terschelling geweest, zij het niet vrijwillig. Zij waren gevangenen van Waalse soldaten in Spaanse dienst. In 1576 was er het verblijf van de door de Groninger edelman Barthold Entens van Mentheda aangeworven troepen, geen daad van vriendschap genoemd. In 1583 werd Terschelling wederom, en toen zeer tegen de zin van de Staten van Holland, aangewezen als loopplaats voor troepen, die bestemd waren voor de strijd tegen de Spanjaarden in Groningen. De 2000 gelegerden vertrokken pas toen ze gratis voorzien waren van grote hoeveelheden oorlogsbenodigdheden. Nog jaren later klaagden de Terschellingers over de enorme schade, in die anderhalve maand belegering aangericht. Zes jaar later vluchtte een legeroverste uit Friesland met een gedeelte van zijn manschappen, vrouwen en kinderen. De schade bedroeg 12000 gulden plus 2500 gulden aan inkwartieringskosten.
De volgende ongewenste bezoekers waren de Engelsen op 20 augustus 1666. Het westeinde werd hierbij grotendeels in brand gestoken en verwoest. Het duurde 133 jaar, maar toen kwamen de Engelsen terug. Tijdens de landing in 1799 van de Engelsen en Russen in Noord-Holland was een Engelse vloot actief op de Zuiderzee. Op 19 september 1799 kwam de kapitein van een Engels oorlogsschip op Terschelling. Hij verklaarde het eiland voor de Prins van Oranje, de in 1795 naar Engeland gevluchte stadhouder Willem V.
In Tweede Wereldoorlog was Terschelling zeker niet ongemoeid gelaten.
Er was verbod voor licht uit de vuurtorens aangekondigd. De lichtbronnen
werden vernield of gesaboteerd. Hier en daar werden kanonnen geplaatst
om vliegtuigen van de geallieerden uit de lucht te halen.
Brand
1665-1667 Tweede Engelse oorlog. Een oorlog zonder duidelijke winnaar of verliezer. In augustus 1666 voer de Engelse vloot, nadat ze de tweedaagse zeeslag had gewonnen, van zuid naar noord langs de Nederlandse kust op zoek naar buit. De vloot koos ligplaats tussen de zeegaten van Texel en het Vlie. Besloten werd het Vlie binnen te varen om Vlieland te plunderen en passant ook eens op Terschelling te gaan kijken.
Op 18 augustus gingen een paar Engelse fregatten op weg naar het Vlie. Het was geen helder weer en de wind was verkeerd. Een verkenningsjachtje was vooruit gegaan en rapporteerde dat er binnen het Vlie wel vijftig grote koopvaarders voor anker lagen. Toen de volgende ochtend de wind gunstig was, voeren ze, ondanks het matige zicht, het zeegat binnen. Robert Holmes, de Engelse commandant, ontdekte tot zijn schrik dat er geen vijftig, maar naar zijn schatting wel honderdzeventig schepen voor anker lagen. Als de bemanningen daarvan zich tegen hem keerden zou hij geen schijn van kans maken. Vlieland kon wachten.
De dichtopeen liggende koopvaarders werden een gemakkelijke prooi voor de Engelsen. De twee begeleidende oorlogsschepen konden vrijwel niets uitrichten. De Engelsen staken de koopvaarders in brand zonder eerst te plunderen, daar was geen tijd voor. Van de voorgenomen landing op Vlieland kon die dag niets meer komen, die moest tot de volgende dag wachten. Maar door de harde regen die nacht werden kruit en wapens onbruikbaar. De sloepen moesten terug naar de bij Terschelling liggende fregatten voor nieuwe voorraden. Daar werd besloten om alleen nog een haastig kijkje op Terschelling te gaan nemen. Ze landden met 1100 man op het toenmalige westpuntje van Terschelling, een plek die nu ergens op de Noordvaarder ligt. Na een tocht van ongeveer een uur, bereikten ze zonder tegenstand het inmiddels door bewoners verlaten dorp. De plundering kon beginnen.
Holmes stond ondertussen te popelen om weg te gaan. Toen de plunderaars te lang werk hadden naar zijn zin liet hij het dorp maar vast in brand steken, dan kwamen ze wel. Toen de sloepen vertrokken bleef een kits nog achter om eventuele laatkomers op te vangen.
Toen de Engelsen weg waren en de bewoners terugkeerden bleken er van de ongeveer 400 huizen nog 30 onbeschadigd. De Brandaris mankeerde niets, de in 1663 achter de huizen gebouwde kerk had alleen wat brandplekken in de portiek. De hervormde pastorie, de twee doopsgezinde vermaningen, de school en het 'tamelijk aardige nieuwe raadhuis' waren met al die andere huizen verloren gegaan. Een van de eerste daden van het dorpsbestuur was kijken of het verstopte geld er nog was. Een deel ervan was verstopt geweest in een ketel. De eigenares die hem had afgestaan kreeg hem vergoed. Verder was er geld gered in vier verzegelde zakken, alles bij elkaar 1792 gulden. Met behulp van collectes, een loterij en andere financiele hulp werd er geld verzameld om een renteloze lening te kunnen verstrekken aan de getroffenen.
Om het verbranden van een weerloos dorp toch nog te rechtvaardigen verplaatste Holmes in zijn verslag aan de Engelse admiraliteit de op Vlieland aanwezige pakhuizen in gedachten naar Terschelling. Hij verklaarde eveneens dat hij graag de andere dorpen op het eiland ook verbrand had, maar dat de dreigende eb hem dwong naar de schepen terug te keren.
Redden en bergen
Zolang de zeeën zijn bevaren, zolang zijn er ook schepen vergaan. Midden op ze, maar vooral in enorme aantallen langs de kusten, de wrakkenkaarten getuigen ervan.De beruchtste ramp uit de geschiedenis is het vergaan van het Duitse emigrantenschip de Wilhelmsburg in de nacht van 3 op 4 december 1863 aan het eind van de Boschplaat. De lichamen van de 300 slachtoffers werden met wagens van het strand overgebracht naar een massagraf bij de Hoornder kerk.
Een andere ramp, van eerdere datum, waarbij alle opvarenden werden gered, veroorzaakte onder de Terschellingers grote ongerustheid. In de nacht van 3 op 4 oktober 1779 voer de Nathalie, een Russisch schip, op de Noordzee. Er stond een noordwester storm. Het schip stootte op een ondiepte, sloeg er overheen, maar was wel lek. Om half vijf in de ochtend verscheen er een Terschellinger loodsschuit op het toneel. De stuurman ging bij de Russen aan boord en wist ze duidelijk te maken dat hun schip wel gauw zou breken en dat ze van boord moesten.Alle 205 opvarenden werden veilig naar de haven van Terschelling gebracht. De kapitein vertrok naar Amsterdam om schepen te huren, maar kwam onverrichterzake terug. Hij opperde om dan maar op Terschelling te overwinteren. Niemand op West wilde zijn huis aan de Russen verhuren en het plan om zich dan maar over het eiland te verspreidden viel ook niet in goede aarde. Na tussenkomst van stadhouden Willem V werd bereikt dat de Russen het eiland verlieten.
In 1824 werd de Noord- en Zuid-Hollandsche Redding Maatschappij opgericht, die later Koninklijk werd en nu Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij, K.N.R.M., heet. Doel was het inrichten van reddingsstations langs de kust. In 1825 kreeg West-Terschelling de beschikking over een Groenlandse sloep. Die is in de eerste jaren wel enige malen gebruikt, maar zonder succes. Daar kwam op 24 oktober 1834 verandering in. In vier tochten werden acht van de dertien opvarenden van een Noorse bark gered. In 1850 werd de eerste in een serie van acht roeireddingboten van het type 'Terschelling' gebouwd. Ze waren gemaakt van het lichte iepenhout i.p.v. het gebruikelijke eikenhout. Na 1858 heeft de Maatschappij geen boten meer op Terschelling besteld. Het bestuur keurde ze na een grondig onderzoek af als te licht van constructie. Op Terschelling zijn ze nog tot 1866 in gebruik gebleven, op Vlieland tot 1871. Op 3 januari 1880 verongelukte de reddingboot van West waarbij de schipper en vier van de acht roeiers omkwamen.
In de avond van 23 november 1908 strandde de Italiaanse driemastbark Fernando. Op de Brandaris werden om één uur 's nachts de noodseinen waargenomen, maar het was niet doenlijk om bij het schip te komen. Om half zes nam een sleepboot de roeireddingboot op sleeptouw. Om acht uur kon de reddingboot met enorme inspanning het wrak naderen en vijf bemanningsleden overnemen. Toen de boot nog maar net bij het wrak vandaan was, werd de boot door een enorme grondzee rechtstandig over de kop geworpen. Van de zeventien man konden er veertien worden gered. Eén roeier overleed in zee, twee werden niet meer gevonden. Dit ongeluk bewees eens te meer de kwetsbaarheid van de roeireddingboten.
Na veel overleggen en corresponderen kwam er in 1910 een motorreddingsboot op Terschelling. De Brandaris, gebouwd in Amsterdam en toen de grootste, snelste en modernste reddingboot ter wereld. Na een groot aantal reddingen, er werden in totaal 230 mensen veilig mee aan wal gebracht, voer de boot op 23 oktober 1921 in een zware storm uit om nooit meer gezien te worden. In 1923 kwam de opvolger, de Brandaris II, in 1960 afgelost door de Carlot. De Terschellingers hadden ook die liever Brandaris genoemd, maar de schenkster van de boot had bedongen dat hij Carlot zou heten. Sindsdien is er veel veranderd in het reddingbootwezen, er zijn andere typen in gebruik genomen, maar het doel, het redden van mensen die op zee in nood verkeren, is hetzelfde gebleven.
De op het strand aangespoelde of in zee drijvende gevonden goederen, in oude archiefstukken de zeevonden genoemd, speelden niet alleen een belangrijke rol in het economisch leven van de kustbevolking, maar ook in dat van hun heren. Eén van hen vond dat alle zeevonden de heer moesten toebehoren, en dat de inwoners verplicht moesten zijn ze voor een redelijk loon te bergen. Als ze de goederen lieten wegdrijven zouden ze die niet alleen moeten vergoeden maar dienden ze ook gestraft te worden voor hun ongehoorzaamheid.
Uit de achttiende eeuw zijn heel veel berichten over gestrande schepen en geborgen goederen bewaard gebleven. Als de rechthebbenden bekenden waren was het een kwestie van loven en bieden over de berg- en bewaarlonen. Bleef de eigenaar onbekend, of stelde die wegens de hoge kosten geen prijs meer op zijn bezit, dan werden de goederen op het eiland geveild. Uit de opbrengsten werden de berglonen en de verdere onkosten betaald, wat er overbleef, en dat was vaak erg weinig, was voor de overheid.
De bekendste stranding aller tijden is die van de legendarische Lutine geweest. Dit Engelse oorlogsschip strandde in de nacht van 9 op 10 oktober 1799 op de buitengronden. De Terschellingers hebben veel van de lading weten te bergen, de toenmalige drost, die als strandvonder recht had op een percentage van de opbrengst, is er rijk van geworden.Talrijke pogingen om het nog steeds in het wrak veronderstelde goud boven water te halen leverden weinig of niets op en kostten een heleboel.